Bakkerij Milius

 

 

Bakkerij Milius Groenlo

Door Bart Milius

Voorwoord

 

Sinds de verkoop van ons ouderlijk huis heb ik alle papieren die mijn vader,  Bart Milius, had verzameld over de geschiedenis van de familie Milius meegenomen naar huis met het idee als ik tijd heb kijk ik er eens naar. Onlangs kreeg ik een verzoek van mijn neef Bert Smeenk of er nog papieren waren die over mijn vader gingen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Tijdens het uitzoeken van de informatie over mijn vader in de Tweede Wereldoorlog kwam ik teksten tegen die hij op papier had gezet over het ontstaan en het einde van bakkerij Milius in Groenlo Ik heb deze teksten samengevoegd tot dit document

 Geert Milius Groenlo

 

 

 

In het voorjaar, het moet ongeveer 1816 geweest zijn, trokken over de slecht begaanbare weg van de stad Zutphen naar Vorden enkele zwaar beladen, door ossen getrokken wagens. Voor de jongelui die op deze wijze hun toekomst tegemoet trokken moet het een voorteken geweest zijn van het zware werk dat hun te wachten stond. Immers de aanhoudende voorjaarsregens hadden de weg veranderd in een grote modderpoel. En hoe lang zou hun tocht nog duren?  Enkele uren geleden hadden ze Zutphen verlaten en waren de reis begonnen naar de stad Grol helemaal in het oosten bijna tegen de Pruisische grens. Toch waren de beide jonge mensen vol goede moed al wachtte hen een onzekere toekomst, want ze hadden samen het plan opgevat een broodbakkerij te beginnen in Grol. De jongeman Claes Milius (1794-1878) had het vak van kinds af aan gezien en geleerd bij zijn grootvader van moederskant, Waander Wansink, die een bakkerij had in Deventer.  Nadat Claes met zijn ouders (Gerrit Jan Milius 1766-1848 en Johanna Geertrui Wansink 1765-1814) van Deventer naar Zutphen verhuisde, had hij zich verder in het bakkersvak bekwaamd. Zijn vader Gerrit Jan was op 8 november 1804 in functie getreden als stadschirurgijn. (Zie voor een uitvoerige beschrijving het boek van J. van der Kluit, “Ziek zijn in Zutphen”.) Alles leek erop dat hij in de toekomst een bakkerij in Zutphen zou beginnen maar ….. de liefde gooide roet in het eten. Hij leerde een meisje kennen dat geboren was in Grol, waar haar vader Johannes Egberts te Rae in de Franse Tijd een van de burgermeesters was. Ze heette Catharina Johanna te Rae (1794-1850). In het jaar 1816 trouwden ze en het jaar daarop werd hun eerste kind geboren, Johanna Elisabeth (1817-1857). Dit was de eerste van een negental kinderen. Aan de medewerking van hun beide families was het te danken dat het jonge bakkerspaar in staat was een pand te kopen in Grol aan de Markt.Van de zonen die het echtpaar had, kozen twee het vak van hun vader. De ene zoon Gerrit Jan (1825-1900) zette het bedrijf van zijn vader aan de Markt voort, terwijl de andere zoon Johannes Jacobus (1822-1903) in 1847 voor eigen rekening een pand kocht aan de Notenboomstraat. Hij kreeg van de burgemeester en wethouders een vergunning om hier een bakkerij te vestigen. 

Over deze tak van de bakkersfamilie Milius gaat dit verhaal verder, want de nakomelingen van Gerrit Jan (Ome Gait Jan) aan de Markt verkochten hun bakkerij het eind van de negentiende eeuw aan de heer Wissink, wiens nazaten daar nog steeds een bakkerij hebben. In de Notenboomstraat ging het leven verder. Johannes Jacobus was in 1843 getrouwd met Petertje van der Straaten (1821-1897) uit Kampen. Dit echtpaar kreeg negen kinderen. De op een na jongste zoon Bart (Johannes Albertus Jacobus 1862-1930) nam in 1893 de zaak van zijn vader over. Het was in die tijd een erg zwaar vak. Alles moest nog met de hand gebeuren. Machines kende men nog weinig en vooral in de kleinere plaatsen op het platteland was de omzet van de bakkerij vaak zo gering dat het er niet aanzat om een machine, zo die er al was, te kopen. Daarom hadden ook de bakkers naast hun bakkerij vaak nog wat boerderij, meelhandel of een kruidenierswinkel (koloniale waren). Zo ook in de Notenboomstraat. Toen de broer en schoonzuster van Bart, Gerrit Jan (1860-1904) en Harmina Cremer (1865-1908) jong stierven werd hun kruidenierswinkel die in hetzelfde pand gevestigd was bij de bakkerij gevoegd tot een zaak. Lange dagen maakte men in die tijd. Als bakker moest je ’s morgens vroeg beginnen, want de “deftigheid” van de stad verlangde bij het ontbijt warme verse broodjes. Dit was echter het enige dat bezorgd werd. Voor al het andere kwamen de klanten in de winkel. Dit had tot gevolg dat, omdat men geen winkelsluiting kende, de winkel in de praktijk van de vroege morgen tot de late avond open was. Zelfs zondags was men niet vrij. Dan kwamen de boeren, die door de week het brood en de kruidenierswaren vaak op lieten schrijven afrekenen, nadat ze naar de kerk geweest waren. Dit gebeurde onder het genot van enkele kopjes koffie. De boeren die elkaar soms weken niet zagen beschouwden dit als een visite. De bakkersvrouw werd hier dan ook “ruim” voor de moeite beloond. Van enkele boeren kreeg ze met Pasen een mand eieren en anderen “betaalden” de koffie met een kar stalmest voor de tuin in het voorjaar. Ook kwamen er wel enkele met een hutspot (verschillende soorten vlees en worst), wanneer ze in november geslacht hadden.

Toch had het leven, al was het hard een zwaar, wel zijn goede kanten. Men had immers geen haast. De dagelijkse bezorging die later ingevoerd werd bracht voor de bakker een hoop ongerief en gejaagdheid mee.Men kende natuurlijk in die tijd ook hoogtepunten in de bakkerij zoals Vastenavond, dan werden er warme wafels gebakken, Palmpasen eendjes en kransen van brooddeeg, Pasen veel krentenbrood en met Kerstmis de kerststollen. Hoogtepunt van al deze feesten was echter altijd Sinterklaas. Dan werden alle beschikbare familieleden ingezet om te helpen met bakken van speculaas, klein en middel en poppen (vrijers en vrijsters) van een ons tot een pond. Ook opgemaakte hartjes werden veel verkocht. En als ’s avonds het werk af was in de bakkerij en de kinderen de boterletters en poppen bezorgd hadden, met de complimenten van Sinterklaas, dan volgde het grootste feest. Dobbelen om het grote hart. Dagen van te voren werd een reuzenhart van speculaas gebakken, opgemaakt en versierd met fondant, borstplaat en chocoladebeestjes en dat werd dan ’s avond verloot. De goklust vierde dan hoogtij. Alles wat overgebleven was werd op de tombola gezet en verdobbeld tot op het laatst zelfs koek en het gewone brood uit de winkel gehaald werd om vergokt te worden. Toch waren dit fijne dagen, want andere ontspanning was er niet zoveel. Natuurlijk de een ging eens een avond naar de societeit, een ander ging “kruusjassen” en van een van de bakkers Milius (J.A.J. Milius geboren in 1862) is bekend dat hij zijn hart verloren had aan de jacht. Dat het werk in de bakkerij hier soms wel eens onder leed, ach wie tilde daar in die tijd zwaar aan. Van deze jager-bakker zijn nog steeds een paar oude kogeltangetjes aanwezig in de familie. 

Het was zwaar werk, als je bedenkt dat er in die tijd veel roggebrood gegeten werd en dat dit zware deeg met de handen en soms met de voeten gekneed werd. Ook beschuitdeeg maken was een langdurig en zwaar werk. Minstens anderhalf uur moest zo’n deeg doorgeklopt worden om een goed beschuitje te krijgen. Dat dit werk met zorg gebeurde bewijst wel het feit dat bakkerij Milius wijd en zijd bekend stond om zijn lekkere kaneelbeschuitjes. Ook de kransjes en boterkoekjes werden veel verkocht en veel vreemden kwamen in de winkel om er wat mee te nemen naar huis. Het meest bekend was bakkerij Milius echter om zijn ouderwetse speculaas. Dit was een speciaal recept met een heel aparte bereidingswijze die verder geen enkele bakker kon leveren.Mensen, die je een heel jaar niet in de winkel zag, kwamen in de weken voor Sinterklaas die speculaas halen. Met het bakken van tulband, de ouderwetse moscovische, hadden de bakkers Milius een goede naam gekregen. Hele rijen werden er met de kerstdagen gemaakt en ook bij andere feestelijkheden kwam die tulband vaak op tafel. Ook de hoge soezen die gepresenteerd werden, al of niet gevuld, bij een glaasje advocaat vonden gretig aftrek vooral bij de meer deftige inwoners van Groenlo. Doordat in de loop van de jaren bakkerij Milius een goede naam had opgebouwd was het niet zo verwonderlijk dat deze protestantse bakkersfamilie zich in het voor 95 % Rooms-Katholieke Groenlo kon handhaven. Het leveren van een eerlijk product stond hoog in hun vaandel. 

Keren wij nu terug naar Johannes Albertus Jacobus (Bart) die in 1893 de zaak van zijn vader voortzette, nadat hij getrouwd was met Dina Hermina Jolink (1867-1948) uit Dinxperlo. Dit bakkerspaar kreeg twee zonen, Johannes Jacobus (Jan, 1894-1946) en Hendrik Willem (Hendrik, 1896-1971). Beide zonen traden in het voetspoor van hun vader. Ze gingen in de leer. Jan ging naar Deventer bij de van ouds bekende bakkerij Stuurman en Hendrik kwam in de leer bij bakkerij Streek in Winterswijk.  De Eerste Wereldoorlog (1914-1918) gooide voor deze jongens, zoals voor zovelen roet in het eten. Op de dag dat Jan zou afzwaaien uit militaire dienst en weer in de bakkerij zou gaan werken kwam er een algemeen mobilisatiebevel met het gevolg dat hij tot het eind van de oorlog in 1918 onder de wapenen moest blijven. Toch bleef hij het bakkersvak trouw, want na ontslag uit dienst kreeg hij werk als bakker bij de Cooperatie de Dageraad in Winterswijk. Voor Hendrik liep alles anders. Toen zich de gelegenheid voordeed een baan te krijgen bij de Nederlandse Spoorwegen greep hij die met beide handen aan. Toch had hij wel iets van de bakkerij meegekregen, want tot in lengte van jaren kwam hij altijd met hoogtijdagen naar Groenlo om in de bakkerij te helpen. Johannes Jacobus (Jan) trouwde in 1922 met Hermina Aleida (Mientje) ten Broeke (1895-1997), een Grolse van geboorte. Van die tijd af begon er een snelle ontwikkeling in de bakkerij. Er kwamen machines, zoals een deegkneedmachine, een beschuitsnijmachine en een amandelwrijfmachine. Het deeg kneden en beschuit snijden was altijd handwerk geweest en de oude bakker kon zich dan ook eerst niet neerleggen bij deze mechanisatie. Dat het deeg veel beter bewerkt werd en dat er een veel gelijkmatiger product verkregen werd, kreeg men pas door toen men aan de machines gewend was. De amandelwrijfmachine verving de mortier, een groot blok basalt met een holte erin, waarin de amandelen en suiker met behulp van een houten stamper tot spijs vermalen werd. Dit gebeurde nu machinaal. Eerst moest de machine nog net als een draaiorgel gedraaid worden. Later ging alles elektrisch. Deze mortier, een honderd jaar oud gebruiksvoorwerp, is nog steeds in bezit van de familie.  

Al in vroeger tijden was de bakkerij van Milius de plaats waar de Joden uit Groenlo hun brood kwamen bakken. De joodse huisvrouwen maakten vrijdagmorgen voor de Sabbath hun eigen deeg en daarvan werden dan de “galles” (een drievlechtbrood) gemaakt, die later op de dag onder toezicht van de jodenmeester (Rabbi) bij Milius gebakken werden. Dan mocht er in de oude houtoven, die met takkenbossen gestookt werd niets anders gebakken worden, omdat anders het voedsel niet koscher was. Na de Tweede Wereldoorlog, toen er in Groenlo niet veel Joden meer overgebleven waren en aan de rituele voorschriften niet zo streng meer de hand gehouden werd, bakte bakker Milius voor de Joden van zijn eigen deeg de “galles”.  Zoals gezegd werd de oude oven gestookt met takkenbossen, die de boeren in de winter, voor hen een slappe tijd, maakten. Met karrenvrachten vol werden die takkenbossen naar de bakkers gebracht en opgeslagen in de “holtlooze”, waar ze verder droogden om later gebruikt te worden. Als dan een stuk of vijf, soms zes takkenbossen in de oven verbrand waren, werd het restant van gloeiende stukjes hout met een ijzeren pook naar voren gehaald en in een grote doofpot gedaan.  De houtskool werd ook gebruikt voor verwarming in de bakkerij. In de hoek bij de oven was in de vloer een vuurplaats gemaakt, waarboven aan een ketting een grote ketel hing, zodat er altijd warm water was voor de deegbereiding. Menig uur werd ’s avond door de bakker met vrienden of kennissen bij dat open vuur doorgebracht. Urenlang zat je als kind bij opa op schoot in dat hoekje van de bakkerij, luisterend naar de verhalen over de jacht en over de vogels en dieren buiten. Zo lang, tot je vanzelf door de warmte van de gloeiende houtskool in slaap viel.  Dat was de houtskool die later gezeefd werd en die de mensen gebruikten om de kachel mee aan te maken. Als kind zocht je er mooie stukjes uit waarmee je prachtig kon tekenen. Nadat het vuur uit de oven was gehaald werd de ovenvloer gedweild. Aan een lange stok zat een ketting met een oude jute zak, een “zoltzak” die nat gemaakt, met een handige beweging in de oven gegooid en dan daarin rondgeslingerd werd tot alle as en resten hout er uit verdwenen waren. Dit dweilen was een kunst op zichzelf. Daarna was de oven klaar om vol geschoten te worden met brood. Na elke keer bakken moesten er weer takkenbossen gestookt worden en pas als alle brood gaar was kwamen dingen zoals koekjes aan de beurt.  De bezorging gebeurde vroeger met een korf aan de arm, later werd een transportfiets aangeschaft met een grote mand voorop en tassen aan het stuur. Door weer en wind, sneeuw, hagel, regen en storm moesten de bakker en zijn knecht erop uit om hun producten bij de klanten te brengen. De wegen waren in die tijd meestal zandwegen, die na dagenlange regen soms bijna onbegaanbaar waren. In de winter moesten de bakkers soms urenlang hun fietsen door de sneeuw schuiven om dan soms bij een boer te horen: “Foi, foi ie zollen der geen hond oetjagen”, maar de bakker moest, anders bleef hij met zijn brood zitten en werd er geen cent verdiend. Toch was het soms ook wel gezellig als dan de bakker door weer en wind bij een boerenklant kwam en onder genot van een kop koffie de laatste nieuwtjes vertelde, want de postbode, de bakker en de “winkelkoare” waren de enigen die rond gingen en radio en televisie had men immers nog niet. 

Jan Milius en Mientje ten Broeke trouwden in 1922 en kregen drie kinderen. Een zoon Bart en twee dochters Christien en Diny. Al vroeg leerden ook deze kinderen wat het zeggen wilde dat vader een eigen zaak had. Er moest geholpen worden. Tussen schooltijd boodschappen doen, bakkerij opruimen, broodbussen smeren en amandels pellen. Maar het mooiste van alles was met Sinterklaas helpen met het bezorgen van boterletters en speculaas, want dan kreeg je soms een fooi.  Misschien was het wel heel anders gelopen, zoals blijkt uit een brief van 14 december 1921 wanneer Jan op het voorstel van zijn neef Arnold Milius (1895-1980, zoon van Gerrit Jan Milius en Harmina Cremer) was ingegaan om gezamenlijk in Cheribon (voormalig Nederlands Indie) een banketbakkerij op te zetten.  Het was en bleef hard werken in de bakkerij en de tijden werden hoe langer hoe slechter. Na 1929, de instorting van de wereldhandel, nam de werkloosheid hand over hand toe. Duizenden mensen kwamen zonder werk en hadden geen inkomen meer. Ze kregen steun maar dat was erg weinig en dus kon er ook bijna niets gekocht worden. Toch durfde Jan Milius het aan om in 1934 zijn bakkerij te moderniseren. Het werd een totale vernieuwing. Een heldere, lichte grote werkruimte, een nieuwe oven, weliswaar nog met takkenbossen gestookt, maar het was een grote vooruitgang. Goede en slechte jaren wisselden elkaar af, tot in 1940 de zwartste bladzijde uit de geschiedenis omgeslagen werd. De oorlog brak uit. Aanvankelijk ging het nog. Men teerde nog op oude voorraden, maar geleidelijk aan werd het slechter. Denk maar eens aan de ellende van de bonnen. De bakker moest leren improviseren. Hij kreeg meel te verwerken waarin gedroogde erwten en mais verwerkt waren. Dat hiervan bijna geen goed brood te bakken was is duidelijk. Toch bewezen in die tijd de bakkers telkens weer dat ze met veel moeite en vakkennis er nog wel iets van konden maken. Ook suiker werd schaars, zodat gebak en koekjes steeds minder gebakken konden worden. De laatste oorlogsjaren werd alleen nog maar roggebrood en een soort witbrood gebakken. Beschuit kende men niet meer. Toch zat bakkerij Milius nog niet eens zo gek hier in Groenlo. Bij veel boeren kon je nog wel eens een mud rogge kopen, waarvan roggebrood gebakken werd, waarmee je andere mensen weer kon voorthelpen. In het laatste jaar van de oorlog kwamen veel mensen uit het westen naar de Achterhoek om brood te halen.  Zoon Bart werd met plaatsgenoot Jan Bomers opgepakte voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. Ze kwamen bij een bakker in Wanne-Eickel terecht. Maar na een aantal maanden had Bart het hier wel bekeken en zo gauw zich de mogelijkheid voordeed om te vluchten, keerde hij naar Holland terug. Hij dook in die tijd onder bij verschillende mensen o.a. in Hupsel bij de familie Endeman.  Maar na vijf jaar van ellende kwam de bevrijding en alles werd geleidelijk beter. Je was weer vrij, kon gaan waar je wilde, zeggen wat je dacht en ook de bakkerij leefde weer op. Alles leek goed te zullen gaan, maar eind 1946 trof bakkerij Milius een zware slag. Bakker Jan overleed na een kort ziekbed en zoon Bart moest met moeder en zusjes het bedrijf voortzetten. Het is hun gelukt en in 1950 werden de winkel en een gedeelte van het woonhuis verbouwd. Bart trouwde in 1950 met Gerda Koelma uit Zwolle, ze kregen vier dochters en twee zonen. Met hard werken werd de traditie van bakkerij Milius voortgezet. Kwaliteit en service verhoogden de omzet. Milius werd een naam, niet alleen op het gebied van brood maar ook in banket. Doordat het goed ging met de bakkerij konden er nieuwe machines en een auto aangeschaft worden. Allemaal dingen die het werk moesten vergemakkelijken, maar het werk werd wel telkens meer. Dag en nacht werd er soms geploeterd, vooral voor de feestdagen. En ook net als vroeger werden de kinderen ingeschakeld. In de winkel, in de bakkerij, met de bezorging werd op hun hulp gerekend en misschien is dat wel de reden dat de beide zoons als kind al een hekel aan de bakkerij kregen en er niets voor voelden het vak van hun vader te leren. Voor het eerst na vijf geslachten was er geen opvolger die de traditie, van vader op zoon, kon voortzetten. 

Dieptepunt in de geschiedenis van deze bakkerij was een hartinfarct van Bart Milius op 7 februari 1977. Later onderging Bart een openhart operatie. Door collega-bakkers in Groenlo geholpen om de bakkerij aan de gang te houden, hielp niet. De omzet liep terug. Waar vroeger het brood bij zakken vol gebakken werd, gingen nu nog maar enkele tientallen broden per dag over de toonbank. Er werd besloten om de winkel op 31 december 1979 te sluiten.  En zo gebeurde het dat de winkelbel op 31 december voor het laatst geklonken had en er een einde kwam aan een bakkerstraditie van meer dan 160 jaar in Groenlo.  In de winkel is een tijdlang de Grolse VVV gevestigd. Dit kantoor is een aantal jaren bemand geweest door Bart Milius, die vanwege zijn geschiedkundige kennis van Groenlo en omgeving hier ook weer erg op zijn plaats was.   

Een paar jaar na het overlijden van Bart is het huis aan de Notenboomstraat verkocht.